21

Het was nog geen middernacht. Winter was bezig met de Oostzeeharing. Hij besefte nu dat het een vergissing was geweest de ham achterwege te laten. De avond voor kerstavond was niet zoals die moest zijn zonder de eerste, nog warme plak ham uit de oven met zijn geheime mosterd, het vossenbessenbrood, een flesje Flensburger en een glas Ödåkra, net uit de vriezer en stroperig als olie. Dat was het leven. Het was zijn eigen schuld dat het nu anders was.

   Hij zette de schaal met Oostzeeharing in de oven en bleef staan. Het was echt een stille nacht. Geen idioten die het verkeerd hadden begrepen en op de binnenplaats vuurpijlen de lucht inschoten. Geen baldadige autoritten door de Vasagatan. Geen brandende auto’s op de kruisingen. Geen schietpartijen, niet vanavond.

   Nu hebben we alleen nog sneeuw nodig. Stel je voor dat de sneeuw morgenochtend wit op de daken ligt als Elsa en Lilly wakker worden. Dat zou het allermooiste kerstcadeau zijn. Dan kunnen we ’s ochtends in het park gaan spelen. Sneeuwengelen maken. Angela mocht natuurlijk de eerste maken. De meisjes waren er trots op dat ze een engel als moeder hadden. Ze zouden allemaal rode wangen krijgen. Ze konden een thermosfles met warme chocolademelk meenemen. En saffraanbolletjes.

   Toen hij thuis was gekomen, hadden ze de kerstboom opgetuigd. Het was al laat geweest, maar Elsa had zich met een enorme wilsinspanning wakker weten te houden. Hij had zijn verontschuldigingen aangeboden. Toen hij de lampjes bevestigde, had hij geprobeerd alles te vergeten wat niet te maken had met zijn gezin en met deze kerst die echt was aangebroken op het moment dat hij de stekker in het stopcontact stak, de lampjes gingen branden en Elsa was gaan juichen en in haar handen had geklapt.

 

Hij droomde over het strand. Hij wist dat hij droomde, dat was het eigenaardige. Alsof de droom aan hem werd verteld. Hij zag zichzelf op het strand, hij liep naar zichzelf toe. Het was niet zijn strand, geen noordelijk strand. Er waren palmen. Hij kende deze strandpromenade. Het was de Playa de Venus, en hij was op weg naar zichzelf, vlak onder de oude bootwrakken waar elke dag rond lunchtijd sardines werden gegrild. Hij kon de rook over het strand naar de warmtenevel zien drijven die over zee uit Afrika kwam. Het was nog geen lunchtijd, het was ochtend, het was verkeerd om de sardines nu te grillen, een grote vergissing. Hij schreeuwde toen hij erlangs liep: je moet verdomme geen sardines gebruiken, maar Oostzeeharing! Het is Kerstmis! Het is nu tijd voor Oostzeeharing uit de oven, snappen jullie dat niet, stomme Andalusiërs? Ingemaakte Oostzeeharing! Je kunt ook sardines gebruiken als je ze in een marinade met azijn legt! Snappen jullie dat niet? Moet ik het soms uitleggen? Moet ik alles uitleggen? Het was echt een heel idiote droom. Een typische droom. Hij liep verder over het strand alsof het pijnlijke incident bij de grills niet had plaatsgevonden. Bovendien was hij naakt. Hij stond bij de rollende zee. De golven waren zacht en niet bijzonder hoog. Tussen elke zevende golf was het heel rustig. Hij bukte en raapte een steen op. Vlak bij het water lagen meer stenen dan bij het restaurant, waar het vuur van de grills alle stenen had kapotgebrand. Hij draaide zich om naar die kant. Het restaurant brandde flink. De vlammen waren vier meter hoog. De mannen die de vis grilden, zwaaiden naar hem, knikten, glimlachten. Ze gooiden haringen in de vlammen. Muy bien, zo moest je dat inderdaad doen. Eindelijk leerden ze iets, begrepen ze iets. Hij gaf de steen aan zichzelf en keilde die weg, hij stuiterde, een-twee-drie-vier-vijf-zes-zeven-acht-negen-tien-elf-twaalf, verder dan dat had hij nooit leren tellen, maar de steen ging verder als een vliegende vis, hij bleef kijken en er was nu iets anders in het water, een boomstam, een steen, die bewoog, die kwam dichterbij met de zevende golf, steeds dichterbij, en hij rende als een gek het water in en de boomstam richtte zich op en kreeg een gezicht dat hij herkende. Bergenhem reikte hem de steen aan en stak met zijn andere hand een beschuldigende vinger op: het heeft deze steen vier miljoen jaar gekost om op het strand te komen, zei Lars en hij zwaaide dreigend met zijn vinger, en nu heb jij hem in het water gegooid. Wat heb je gedaan? Wat heb je gedaan, Erik? Stel je voor dat ik er niet was geweest. Dan was de steen naar de bodem gezonken. Dan was hij misschien zelfs doodgegaan. Heb je daaraan gedacht, Erik? Doodgegaan! Heb je aan de dood gedacht? Dat moest hij ook hebben gezegd, dat over de dood, maar toen was hij weer weg, de boomstam moest weer zijn weggedreven, hoe dat ook maar kon, en Winter begon op het hele strand naar zichzelf te zoeken, hij was nu zelf weg, hij was nergens, hij riep zijn naam maar hij antwoordde nooit, hij riep, hij riep…

   ‘Erik? Erik?’

   ‘Ik weet het,’ zei hij.

   ‘Erik? Wat zeg je?’

   ‘Natuurlijk is het een droom. Ik moet hem alleen eerst zien te vinden. Ik kom terug.’

   ‘Erik? Erik?’

   Het was niet goed dat Angela met hem probeerde te praten terwijl hij nog steeds geen flauw idee had waar hij was. Hij moest gewoon in de buurt van het strand zijn. En hij moest eerst zichzelf vinden, toch? Het restaurant stond nog steeds in lichterlaaie, dus daar kon hij niet zijn. Hij was niet in het zwembad dat op de promenade was gebouwd toen hij stenen keilde. Dat hadden ze snel gedaan. Maar hij was daar niet in de buurt. Een van de haringmannen verscheen en trok aan zijn hand. De man trok hard. Winter probeerde zich los te rukken, maar dat was niet makkelijk. De man was sterk. Wie zou niet sterk worden als hij maand in maand uit, jaar in jaar uit, sardines stond te grillen, om het over haringen maar niet te hebben. Nu trok hij weer. Het deed pijn.

   ‘Au! Laat me los! Laat me los!’

   ‘Erik! Word wakker, Erik!’

   En hij werd wakker. Hij had gedacht dat hij de hele tijd wakker was geweest, maar hij had zich kennelijk vergist. Toch had hij de hele tijd naast het bed gestaan, klaarwakker. Alsof hij over deze kamer had gewaakt. Hij had zichzelf en Angela zien slapen. Het was een rustige scène geweest. Hij had niet bewogen toen hij aan het voeteneind stond. De slapende figuren hadden er heel vredig uitgezien. En helemaal stil. Het was alsof ze niet meer wakker hoefden te worden, alsof ze voor eeuwig sliepen. Of een van hen. Misschien was het slechts een van hen. Wie van hen was dat?

   ‘Ik was in Marbella,’ zei hij. ‘Ik verdween. Ik verdween op het Venusstrand.’

   ‘Verdween?’

   ‘Ik verdween daar. Ik was weg.’

   ‘Het was een droom.’

   ‘Maar toch.’

   ‘Het was een droom, Erik.’

   ‘Hoe laat is het?’

   ‘Wacht even…’ Hij hoorde haar in bed bewegen, ze strekte haar hand uit naar het klokje op het nachtkastje. ‘Twee uur.’

   ‘Ik moet wat drinken.’

   Hij zette zijn voeten op de vloer. Het hout was zacht en warm.

   ‘Je bent de laatste tijd meer gaan dromen,’ zei Angela.

   ‘Meer nachtmerries,’ zei hij.

   Ze antwoordde niet.

   ‘Ik ontkom er zelfs ’s nachts niet meer aan,’ zei hij.

   Ze antwoordde nog steeds niet. Er viel niets te antwoorden. Hij droomde ’s nachts over de dood omdat hij overdag aan de dood dacht, en ’s avonds. De zin van de dood. Hij had een droomloze slaap nodig. Anders zou de hoofdpijn terugkeren, en iets ergers. Hij zou misschien gek worden, net als in de droom, gekker. Luid krijsend door de straten rennen. Een revolte, en geen dag te vroeg. Maar dan zou het voorbij zijn. Het mocht nog niet voorbij zijn, nog niet helemaal. Laat het nog twintig jaar duren.

   Hij stond op, liep naar de wc, huiverde even toen de straal het water in de pot raakte. Hij trok door, waste zijn handen, liep naar de keuken. Het rook er naar kruiden en eten, een zoete geur, een beetje zwaar. Hij had gisteren een kilo krabbetjes gegrild, als een goedmakertje voor de ham, een vleselijke begeerte te elfder ure. De krabbetjes in de koelkast glansden naast de verschillende haringgerechten en de rodebietensalade. Hij pakte het mineraalwater en dronk uit de fles. Het smaakte naar zout water, zee. Hij verslikte zich, begon te hoesten, stikte bijna, hoestte weer, het was alsof zijn hoofd onder water was. Hij voelde de tranen in zijn ogen, die waren zout als de zee. Mijn god, ik kan niet eens als een normaal mens water drinken. Dat komt door die stomme droom. Die moet weg.

   Hij hoorde Angela achter zich.

   ‘Zal ik je op je rug kloppen?’

   ‘Nee, het gaat weer.’

   ‘Elsa vroeg zich af wat er aan de hand was.’

   ‘Ik was het maar.’

   ‘Dat heb ik ook tegen haar gezegd.’

   ‘Dat is goed.’

   ‘Ze slaapt alweer, geloof ik.’

   ‘Dat is goed.’

   ‘Ze zei tegen me dat het morgen kerstavond is.’

   ‘Is ze opeens debiel geworden?’

   ‘Het was een grapje. Ze deed alsof ze Lilly was.’

   ‘Dan is het goed.’

   ‘Zullen we weer naar bed gaan?’

   ‘Straks.’

   ‘Wat ga je doen?’

   ‘Even tot rust komen.’

   ‘Als je te lang opblijft, kun je straks niet meer slapen.’

   ‘Maak je maar geen zorgen.’

   Hij zette de lege fles op het aanrecht. Die had hij tijdens de hoestaanval kennelijk de hele tijd vastgehouden.

   ‘Ga je even mee?’ vroeg hij.

   ‘Natuurlijk.’

   ‘Laten we op de bank gaan zitten.’

   Ze liepen door de hal naar de woonkamer. Hij zag de hemel door het raam van de balkondeur. Het waren dezelfde maan en sterren als in Billdal en Hovås. Hij deed de deur open. De lucht was zo fris als die drie verdiepingen boven het Vasaplein maar kon zijn. Hij overwoog een Corps op te steken, maar zag ervan af.

   ‘Ik heb drie dagen niet gerookt,’ zei hij.

   ‘Ik weet het.’

   ‘Hoe kun je dat weten?’

   ‘Je ziet er gezonder uit, Erik.’

   ‘Ik weet het.’ Hij draaide zich om. ‘Ze zijn bang. Ze zijn ergens bang voor.’

   Ze zei niets. Er zou meer komen. Hij zou het uitleggen.

   ‘Ik weet niet wie,’ ging hij verder. ‘Maar er is sprake van een grote angst. Een vreselijk grote angst.’

   ‘Voor wie? Voor wat?’

   ‘Dat weet ik nou net niet. Ik ben… zelf bang.’

   ‘Waarvoor?’

   ‘Dat… weet ik ook niet.’

   ‘Zijn het die jonge mannen? Die eerst werden verdacht?’

   ‘De verhoorders van de afdeling Opsporing hadden de indruk dat ze ergens bang voor waren. We weten niet waarvoor. Er is iets wat ze niet willen zeggen. En zo kan het natuurlijk zijn. Maar er kunnen ook een heleboel anderen zijn.’

   ‘Aan wie denk je?’

   ‘De ouders, bijvoorbeeld.’

   ‘Bedoel je dat zij meer zouden weten dan ze zeggen, Erik?’

   ‘Misschien.’

   ‘Zou een van hen zelfs schuldig kunnen zijn?’

   ‘We hebben dna bij ze afgenomen. Maar zelfs als we iets van hen in de woningen aantreffen, zal het niet makkelijk zijn om vast te stellen of ze schuldig zijn. Ze kunnen er hoe dan ook zijn geweest. Ze hadden allemaal een sleutel.’

   ‘Zijn ze er dan geweest?’

   ‘Ik heb het ze nog niet allemaal gevraagd. Ik wil wachten.’

   ‘Waarom?’

   ‘Dat weet ik nog niet.’ Hij draaide zich om. ‘Ik wacht gewoon. Ik wacht op iets meer.’

   ‘Wat zou dat moeten zijn?’

   ‘Dat weet ik als ik het zie.’

   ‘Ik vind het eng klinken, Erik.’

   Hij antwoordde niet. Het was eng. Hij wilde het niet zeggen, niet hier, niet thuis. Hij wilde niets hiervan in zijn huis hebben. Het was stom om het met Angela te bespreken. Hij verkeerde nog steeds in de restanten van zijn droom, naakt, onbeschermd. Daarom had hij haar over zijn angst verteld. Hij kon niet alleen zijn, dat was niet gezond.

   ‘Nu we het toch over je werk hebben,’ zei Angela. ‘Hebben jullie nog iets meer ontdekt over die man die… op ons strand aanspoelde?’

   ‘Nee. Dat is nog steeds hetzelfde mysterie.’

   ‘Waarom droeg hij begrafeniskleding? De witte stropdas?’

   ‘Misschien was het iets symbolisch. Of puur toeval. Misschien was hij wel kleurenblind. Of zijn moordenaar. Maar hij is niet op een begrafenis geweest. Dat weten we wel.’

   ‘Over angst gesproken, Erik. Waarom gebeurde het op ons strand? Net toen wij daar waren? Ik weet dat je er geen antwoord op kunt geven, maar dat maakt míj bang.’

   ‘Je hoeft niet bang te zijn, Angela. Het heeft niets met ons te maken. Niets heeft met ons te maken.’

   ‘Soms heb ik het gevoel dat alles met ons te maken heeft.’

 

De ochtend van kerstavond was rusteloos. De zon maakte het er niet beter op, die wíérp zich echt over Sandarna. Ze kon niet langer slapen. Gerda Hoffner draaide alle jaloezieën dicht, maar de zon drong er toch doorheen. De vloer zag er in het onbarmhartige licht bedroevend smerig uit, het stof bewoog als stofdeeltjes in de woestijn. Wie hier woonde, had een gasmasker nodig. Op bewolkte dagen merkte je er niets van. Deze winter kende geen bewolkte dagen. Die dagen waren een droom, een herinnering. Iets van vroeger. Ze verlangde naar wolken, net zoals een vrouw in de beschutting van een palm naar de moesson verlangt. De zon had haar rusteloos gemaakt, en de rusteloosheid was een andere benaming voor de eenzaamheid. Deze ochtend kon ze nauwelijks de rust vinden om in haar eenzame keuken water in de koker te doen, de oploskoffie in het kopje te scheppen, en de melk en het kokende water erbij te schenken. Daar had ze nauwelijks de rust voor. Ze zette de radio op het aanrecht aan, waar net een populair kerstliedje werd gespeeld over een vos die over het ijs snelde. Dat was iets uit het Zweden van vroeger, vossen die over het ijs snelden. Een aandenken aan vervlogen tijden. Zij had nooit een vos in Göteborg gezien. Door het raam zag ze een paar kinderen de heuvel op snellen. Een man met een rode puntmuts liep een paar passen achter hen aan. De kinderen konden zich maar amper beheersen in hun vreugde, ze wilden overal rondsnellen. Ze hoorde de dans op de radio, mensen dansten daar echt, zware ploffen op de vloer. Dansen klonken het best als je ze op de radio hoorde. Ze keek naar haar blote voeten en deed de radio uit. Ze wilde dat de ochtend sneller zou bewegen dan de zon, en dat de zon vanmiddag vroeg onder zou gaan. Ze zouden weer een schemering met veel gloed krijgen, verschrikkelijk mooi. Dan zou ze misschien ver in het oosten zijn, en de zonsondergang de rug toekeren. Op weg naar het eerste uit de hand gelopen kerstfeest. Iemand had de Kerstman in brand gestoken. De verbrande Kerstman.

   Buiten prikte de lucht in haar neus. Het vroor bijna. Gerda Hoffner zette haar zonnebril op als bescherming tegen het felle licht. Ze liep naar het Mariaplein en ging in de rij voor de geldautomaat staan. Een paar outcasts stonden geduldig voor haar te wachten. Een vrouw draaide zich om. Gerda Hoffner herkende haar. Ze herkende de man ook. Vandaag waren ze kinderloos. Hun dochter vierde elders Kerstmis. Mama en papa kregen hun geld. God mag weten waarvandaan. Ze waren stil, alsof ze gegrepen waren door de stemming van de dag. Gerda Hoffner zag hen koers zetten naar het noorden, naar de staatsslijterij.

   Haar mobieltje ging. Ze keek op haar horloge. Kwart over elf. Het display liet een buitenlands nummer zien.

   ‘Dag, Mutti.’

   ‘Gerda! Vrolijk kerstfeest!’

   ‘Jij ook vrolijk kerstfeest, mama.’

   ‘Hoe gaat het?’

   ‘Het is mooi weer, zoals gebruikelijk. Ik ben wat aan het wandelen. Ik moet vanavond werken.’

   ‘Kom je na oud en nieuw nog naar Duitsland?’

   ‘Ik weet het nog niet.’

   ‘Je hebt het beloofd, Gerda. En papa zou heel blij zijn.’

   ‘Echt?’

   ‘Dat weet je toch? Waarom vraag je dat? Dat hoef je helemaal niet te vragen.’

   Terwijl Gerda Hoffner naar het platte Duits van haar moeder luisterde, liep ze de Slottsskogsgatan af richting het Jaegerdorffsplein. Jarenlang had ze niet geweten dat het Duits dat in Leipzig werd gesproken in Duitsland als een extreem boers dialect werd beschouwd, maar toen ze het eenmaal met ander Duits kon vergelijken, begreep ze het. Het werd als iets achterlijks beschouwd. Het scheen nog erger te zijn dan het ergste dialect in de Zweedse provincie Småland. Haar moeder sprak het woord Weihnachten uit alsof ze het oplas terwijl ze net had leren lezen. Maar dat maakte in Leipzig niet uit. In Göteborg trouwens ook niet.

   ‘Ik zal mijn best doen om te komen,’ zei Gerda Hoffner.

   ‘Er gaan tegenwoordig rechtstreekse vluchten van Göteborg naar Berlijn,’ zei haar moeder. ‘Wist je dat? Daarvandaan kun je de trein nemen.’

   ‘Ik weet het.’

   Gerda hoorde iets op de achtergrond, een stem.

   ‘De groeten van papa,’ zei haar moeder.

   ‘Doe hem de groeten terug.’

   ‘Hij gaat nu naar buiten.’

   ‘Natuurlijk.’

   ‘We gaan vanavond naar Onkel Andreas.’

   ‘Doe hem ook de groeten.’

   Een pauze. Gerda Hoffner hoorde de deur van het grijze rijtjeshuis niet zo ver van de Leipziger Messe open- en dichtgaan. De tram naar het beursterrein kwam langs. Wat dat betreft maakte het niet uit of ze in Leipzig of in Göteborg woonde. Alle rijtjeshuizen in Leipzig waren grijs. Misschien een herinnering aan het verleden.

   ‘Bij ons schijnt de zon ook,’ zei haar moeder. ‘Maar we hebben geen sneeuw.’

   ‘Nee. Dit jaar krijgen we nergens sneeuw.’

   ‘Dat is misschien wel zo goed.’

   ‘Ja.’

   ‘Dan is het vast makkelijker om in de stad te rijden. Het is voor jou vast makkelijker om dan te werken.’

   ‘Ja.’

   ‘Ik vind het niet leuk dat je vanavond moet werken.’

   ‘Waarom niet?’

   ‘Dat… Niemand zou dat vanavond moeten doen. Het is kerstavond.’

   ‘Veel mensen willen dat wij dan werken, mama. Veel mensen zijn blij als we komen.’

   ‘Is dat zo?’

   ‘Ja, dat is zo. Soms voelen we ons net de Kerstman.’

   ‘De Kerstman? Nu hou je me voor de gek, Gerda.’

   ‘Ja.’

   ‘Maar je moet voorzichtig zijn. Dat ben je toch zeker wel?’

   ‘Natuurlijk.’

   ‘Je bent toch niet alleen?’

   ‘Nee. We zijn altijd met z’n tweeën in de auto.’

   ‘Wees voorzichtig.’

   ‘Ik ben altijd voorzichtig.’ Ze zag de tram van lijn drie bij de halte stoppen. Ze stapte in, eigenlijk zonder dat ze dat van plan was geweest. Het kwam waarschijnlijk door de telefoon. Als je telefoneerde, bewogen je benen vanzelf. Plotseling was je ergens zonder dat je wist hoe je daar was gekomen.

   De tram reed.

   ‘Ik kan je nu niet goed verstaan, mama. Ik bel je morgen.’

   ‘Nog een fijne kerst. We denken aan je.’

   ‘Tot ziens, mama.’

   Ze verbrak de verbinding. En de tram denderde door het stadsdeel Majorna. Ze was de enige passagier, alsof dit een exclusieve reis was. Het was niet druk bij het Stigbersplein, een paar mensen stapten supermarkt Billhälls, die tegenwoordig Hemköp heette, in en uit. Nog een paar laatste inkopen voor het kerstbuffet. Zij had niets gekocht voor een kerstbuffet. Misschien ging ze voor haar dienst een pizza eten bij Götas. Kerstavond was voor gezinnen.

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml